NRC

Tekst Rob Schoof                                                                                                         NRC september 2010

‘Je kunt een vriend worden van je angst’

Eigenlijk hoeft ze het sporters nauwelijks nog uit te leggen dat ze niet of ziek in hun hoofd hoeven te zijn om een sportpsycholoog in te schakelen. Edith Rozendaal kent de mythes. Dat je als sporter wel „heel diep in de shit” moet zitten, of aan een „psychische ziekte” moet lijden voordat je hulp zoekt. Zelf ondersteunt de Alkmaarse sportpsycholoog zo’n dertig sporters – wielrenners, schaatsers, volleyballers, softballers. Zelfs profvoetballers. En kinderen. Haar jongste ‘patiënt’ is tien. Namen noemen is not done in deze beroepsgroep, zegt Rozendaal. Maar een kind van tien bij de sportpsycholoog? „Sommigen laten zich intimideren door een coach of medespelers. Ik zie ze dan een paar keer en geef tips hoe ze ermee om kunnen gaan.”

De acceptatie van sportpsychologen in Nederland is hard aan het veranderen, zegt Rozendaal, die deze week het boek Sport-gek (het moet zijn Sportgek, het streepje komt van mijn internetadres, maar is niet van mijn boek)  uitbracht, een praktische handleiding voor topsporters die beter willen presteren. „Als je voor je conditie, je techniek en je tactische vaardigheden een exceptioneel niveau eist, dan moet je ook een exceptioneel niveau hebben voor het omgaan met spanningen.”

Anders dan buitenstaanders nog vaak denken doen sportpsychologen veel meer dan alleen de ‘zware gevallen’ die gebukt gaan onder een verstikkende faalangst of extreme wedstrijdspanning. „Neem tennissers”, zegt Rozendaal. „Die trainen urenlang op hun service, hun backhand, hun conditie, alles. Maar wat trainen ze niet? Dat ene minuutje dat ze tussen de games langs de kant zitten. Die is een hartstikke belangrijk, want je gaat denken. Over de stand, of een gemist kans. Daar heb je ineens tijd voor. ‘Als ik maar niet verlies’ of ‘wat gebeurt er als ik deze wedstrijd win?’. Als je daar niet goed in getraind bent, kan er van alles gebeuren. Vaak gaat het daar mis, omdat je concentratie niet meer volledig ligt bij je belangrijkste taak: het tennissen. Zulke momenten heb je in alle sporten: vlak voor de start, voor een penalty, in de rust. Ik leer sporters hoe ze bij hun directe taak kunnen blijven.”

Dat voor topsport meer nodig is dan alleen fysieke training en een goede conditie wordt al decennia erkend in de Nederlandse sportwereld. Journalist Joris van den Bergh schreef al in 1941 het boek De mysterieuze krachten in de sport, over de mentale kanten ervan. „Sportpsychologen in Nederland lezen dat nog steeds”, zegt Rozendaal. „Het is nog altijd actueel.”

Toch is het pas sinds een jaar of twintig dat topsporters er ook buiten de familiekring voor uitkomen dat ze zich mentaal laten begeleide. Sommigen schamen zich nog steeds, maar inmiddels komen zwemmers, schaatsers of dammers openlijk uit voor hun faalangst of oncontroleerbare zenuwen; sportduo’s die maandenlang van huis zijn met hun zeil- of roeiboot schakelen een relatietherapeut in; hockey- of waterpoloteams worden door sportpsychologen tot elkaar gebracht op een pad dat naar olympische goud moet leiden.

Misschien is het geen toeval dat de Vereniging voor Sportpsychologie Nederland, 21 jaar oud, dit jaar volwassen is geworden, zegt Rozendaal. Nederland telt zo’n zestig sportpsychologen; sinds twee jaar bestaat aan de VU een speciale postdoctorale opleiding.

Maar ondanks de groeiende populariteit signaleert Rozendaal dat juist nog veel terrein te winnen valt onder sportmensen. „Veel sporters denken dat mentale kracht onderdeel is van je talent: je hebt het of je hebt het niet. Deels klopt dat, net als techniek. Natuurlijk is een schaatser als Sven Kramer heel sterk op het mentale vlak. Maar hij heeft ook veel kracht. Hoeveel ik ook ga trainen, ik word nooit zo goed als Wesley Sneijder. Dat is deels zijn talent, maar deels heeft hij dat ontwikkeld door veel te trainen. Dat geldt ook voor het mentale: er valt heel veel aan te trainen. En dat is jaren blijven liggen bij veel sporters.’’

Met gemengde gevoelens keek ze tijdens het WK voetbal naar Oranje. Eigenlijk kan het niet meer, vindt ze, dat spelers onder zo’n enorme druk tijdens het toernooi van hun leven niet worden begeleid door een sportpsycholoog. „Voetballer Jaap Stam werd eens de avond voor een belangrijke wedstrijd overmand door zenuwen. Dan kan een sportpsycholoog nuttig zijn.”

Ook de Nederlandse olympische ploegen in Vancouver, dit jaar, en in Peking (2008) hadden geen sportpsycholoog bij zich. „Dat is het beleid van NOC*NSF, al denk ik dat het gaat veranderen. Men gaat ervan uit dat het werk moet zijn gedaan in de voorbereiding. Dat klopt, maar bij een evenement kunnen zich ook incidenten voordoen die niemand had voorzien.”

Zoals een bobsleëer die de avond voor zijn wedstrijddag plotseling niet meer verder wil. Of een topschaatser die door zijn coach naar de verkeerde baan wordt gestuurd en een droom uiteen ziet spatten. Rozendaal wijst op de Amerikaanse olympische ploeg in Peking, die beschikte over twaalf sportpsychologen. „In Amerika is het meer geaccepteerd, ook de professionele clubs hebben er een.”

De mental coach van Oranje heette Bert van Marwijk – en Rozendaal zag hem weinig fout doen. „Wat er ook gebeurde, ze slaagden erin steeds terug te gaan naar waar ze voor waren gekomen. De concentratie lag volledig bij de wedstrijden, er was geen gedonder.” De veelbesproken ‘focus’ is Rozendaal wat haar sporters ook leert. „Maar veel sporters zijn zich niet bewust waardoor ze worden afgeleid.”

Een bekend instrument voor veel sporters en coaches vormen de cirkels van de Duitse sportpsycholoog Eberspächer, die als in een schietschijf om elkaar heen staan. De binnenste cirkel staat voor de directe taak van de sporter, de concentratie die nodig is voor het spel, de bewegingen van het lichaam. Wie zich met de scheidsrechter bemoeit is afgeleid, en moet terug naar ‘cirkel 1’. Wie tijdens de wedstrijd denkt aan de stand, of de gevolgen daarvan, richt zijn aandacht op de verkeerde dingen.

„De grootste sporters zijn degenen die hun aandacht op het beslissende moment volledig kunnen richten op het spel, de race, de penalty – ongeacht de stand of zaken om hen heen, zoals het publiek, het weer, de scheidsrechter, of de situatie thuis.”

Ze noemt als voorbeeld golfer Tiger Woods. „Hij werd eens midden in zijn swing gestoord door de klikkende camera van een fotograaf. Hij stopte, sprak de fotograaf aan, stapte op de baan, begon opnieuw aan zijn voorbereiding en sloeg een goede bal. Anderen  zouden uit hun concentratie zijn gehaald, waren boos geworden. Een topper haalt even adem en richt zich weer helemaal op wat hij moet doen. Dat is te trainen.”

Overigens wordt dit jaar pijnlijk duidelijk dat ook de beste sporters ter wereld wel eens in de verkeerde cirkel blijft hangen. Sinds alle schandalen rond zijn privéleven is zelfs Woods al maanden van slag.

Sportpsychologen krijgen vaak sporters over de vloer die faalangst hebben omdat ze sporten vanuit de verkeerde motieven. „Sommigen zijn bang dat hun ouders boos worden als het niet goed gaat. Zo kan faalangst ontstaan. André Agassi werd gedreven door zijn vader. In Nederland zijn relatief weinig toppers die alleen voor hun coach of ouders sporten. In onze cultuur gaat iemand gewoon iets anders doen als de motivatie niet uit hemzelf komt. Als je zelf niet heel graag wilt hou je het geen tien jaar vol. Ik zie ook sporters die dénken dat hun ouders boos worden als ze niet presteren. Sporters hebben hun ouders keihard nodig, maar vooral op het regelvlak en in de sociale ondersteuning  .”

Faalangst kent veel verschillende oorzaken. Een sporter kan te perfectionistisch zijn. Bij sommigen is de angst zo diep dat ze het liefst wegrennen. Oud-wereldkampioen dammen Ton Sijbrands zei enkele jaren geleden in deze krant: „Ik hoopte altijd dat de Amerikanen een precisiebombardementje zouden uitvoeren op het hotel waar het toernooi werd gespeeld, zodat het zou worden verdaagd. Die angst werd alleen maar erger met het ouder worden.”

Rozendaal ziet dat meer. „Sommige sporters zijn zo bang om te falen dat ze uit hun situatie vluchten. Ik weet van een schaatser die zich eens liet vallen. Die vluchtneiging kan heel ver gaan. Wat helpt is die vluchtgedachte gewoon toe te laten. Zeg tegen jezelf: ‘ik weet dat ik die gedachten heb, het verdwijnt wel weer.’ Zo’n sporter moet in elk geval niet proberen die gedachte weg te drukken of zichzelf te veroordelen. Probeer waar te nemen wat je denkt, het hoort erbij. Laatst zei een sporter tegen mij: ‘ik voel me ongelooflijk shit voor de wedstrijd, maar ik weet dat dat erbij hoort.’ Als je dat weet, herken je het gevoel, en kun je het zelfs begroeten. Ah, daar is het weer. Op die manier kun je zelfs een vriend worden van je angst.”

Toch is succes niet volledig maakbaar, weet Rozendaal. Daarvoor is een sporter te veel afhankelijk van externe factoren. „Dat blijft het mooie van de sport. Door te visualiseren op een goed resultaat kun je niet voorkomen dat een bal op de paal gaat, maar je kunt wel de kans vergroten dat de bal erin gaat. Maar je hebt altijd te maken met scheidsrechters, een bal die net niet goed valt. Dat hoort bij sport. Maar dat betekent niet dat je het niet moet trainen. Je moet je optimaal voorbereiden, maar niet alles zal altijd lukken.”

 

Deze week publiceerde Rozendaal, zus van oud-marathonschaatser Miel, haar boek Sport-gek  (Sportgek) , een praktische handleiding over de psychologische kanten van de sport. In dat boek leert ze sporters hoe ze zich kunnen wapenen tegen wedstrijdspanning, hoe ze kunnen visualiseren op succes, hoe ze zich kunnen concentreren en hoe ze hun gedachten kunnen beïnvloeden.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Verplichte velden zijn gemarkeerd met *

De volgende HTML tags en attributen zijn toegestaan: <a href="" title=""> <abbr title=""> <acronym title=""> <b> <blockquote cite=""> <cite> <code> <del datetime=""> <em> <i> <q cite=""> <strike> <strong>